FotoLexicon, 6e jaargang, nr. 11 (maart 1989) (nl)

Jaap d’Oliveira

Adriaan Elligens

Extract

Jaap d’Oliveira specialiseerde zich vanaf 1931 – aanvankelijk in compagnonschap met Hans Spies – tot fotograaf van woon- en binnenhuisarchitectuur. Opgeleid bij Albert Renger-Patzsch bracht hij de beginselen van de nieuw-zakelijke fotografie in praktijk en vond opdrachtgevers onder de architecten van het Nieuwe Bouwen. In een vijfentwintigjarig docentschap aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs (de latere Gerrit Rietveld Academie) in Amsterdam heeft d’Oliveira een bijdrage geleverd aan de emancipatie van het fotografieonderwijs. Hij was een uitgesproken vakfotograaf met een grote kennis van techniek en optiek.

Biografie

.

1908

Jacob d’Oliveira wordt op 20 april in Amsterdam geboren als eerste kind in het links-socialistische gezin van Simcha Lopez Cardozo en Abraham Elia Jessurun d’Oliveira, één der eersten in Nederland die het niet voor de hand liggende beroep van stenograaf koos; hij was tevens letterkundige en vriend van collega-stenograaf Willem Drees.

1909

Elia d’Oliveira publiceert zijn bekendst geworden bundel De mannen van 80. Dankzij het gebruik van de stenografie bevat deze bundel een levendige reeks literaire vraaggesprekken. Met dit fenomeen van het literaire interview introduceert hij een nieuw genre in de Nederlandse literatuur.

1912-‘18

Jaap brengt zijn kleuterjaren en lagere schooltijd door in Hilversum.

1918-‘27

In augustus 1918 keert hij terug naar zijn ouders in de Lomanstraat 42 in Amsterdam-Zuid. Hij volgt een driejarige HBS en is vervolgens van ca. 1924 tot 1927 als assistent werkzaam bij Johan Bickhoff, portretfotograaf en NFPV-lid, Admiraal de Ruyterweg 44 te Amsterdam-West.

1927

D’Oliveira vestigt zich zelfstandig als technisch en wetenschappelijk fotograaf op het kantooradres van zijn vader in de Okeghemstraat 34-36 in Amsterdam-Zuid.

1930

Hij krijgt een plaats als assistent in het atelier van Albert Renger-Patzsch in Essen. Hij leert Gerda Leo uit Halle (bij Leipzig) kennen, die korte tijd eveneens assistente is bij Renger-Patzsch.

1931

Na de periode bij Renger-Patzsch werkt Jaap het laatste half jaar van zijn verblijf in Duitsland bij atelier Schmölz in Keulen, waar hij assisteert bij het opnemen van meubelen en architectuur. Hier ontmoet hij fotograaf Hans Spies.

D’Oliveira vestigt zich in december in Amsterdam in de Kromme Mijdrechtstraat 13/3, waar Spies inmiddels woont.

1932

Op 24 september trouwt d’Oliveira in Duitsland met Gerda Leo.

1932-‘34

Hij gaat een compagnonschap aan met Hans Spies. Het woon- en atelieradres van de gezinnen d’Oliveira en Spies is Kromme Mijdrechtstraat 13/3. Als tweede werkadres gebruikt Jaap het kantooradres van zijn vader in de Lairessestraat 122 in Amsterdam.

1934

In juli eindigt het compagnonschap met Hans Spies. Beide fotografen gaan onder eigen naam verder. Spies en zijn vrouw verhuizen naar de Dintelstraat 53, Amsterdam-Nieuw-Zuid.

D’Oliveira’s atelieradres blijft Kromme Mijdrechtstraat 13/3.

1935

Op 20 januari wordt d’Oliveira’s zoon Maarten geboren (één van zijn vijf kinderen).

1936-‘39

De zeventienjarige Hein de Bouter, voorheen drie jaar lang assistent bij Karel Kleijn, wordt in 1936 assistent bij Jaap d’Oliveira, na zich zelf bij hem te hebben aangemeld. D’Oliveira heeft eigenlijk geen assistent nodig, maar hij neemt hem aan en vindt het een zaak van eer om van zijn leerling een goed vakman te maken. Bij aanvang van zijn assistentschap drukt d’Oliveira De Bouter als leerboek een dik Duits compendium over praktische fotografie in handen met de suggestie dat hij dan ook meteen de Duitse taal kan leren.

In 1939 moet De Bouter in dienst; in de oorlogsjaren helpt hij d’Oliveira zo nu en dan met het maken van pasfoto’s.

1940-‘45

Ondanks zijn huwelijk met een Duitse vrouw verliest d’Oliveira als Jood zijn zelfstandigheid. Hij werkt in de eerste oorlogsjaren enige tijd voor Marius Meyboom, maar wordt gearresteerd als hij met Jodenster op openlijk op straat fotografeert. Hij komt weer vrij, maar wordt in het voorjaar van 1944 opgepakt en in een interneringskamp in ‘t Zand (Noord-Holland) te werk gesteld. Op dolle dinsdag, 5 september 1944, komt hij vrij.

Jaaps vader, Elia d’Oliveira, komt om in Auschwitz in 1944.

1945-‘71

Jaap d’Oliveira wordt per 1 september 1945 docent fotografie (als onderdeel van de afdeling reclame) aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs in Amsterdam. Het docentschap wordt als gevolg van een dispuut met mededocent Mart Stam onderbroken van 1 juni tot 1 december 1948. Het eindigt uiteindelijk op 1 maart 1971.

1950

Rens Groot wordt in oktober assistent bij Jaap d’Oliveira.

1951

D’Oliveira heeft een weerzien met Renger-Patzsch tijdens een bezoek aan Wamel op 17 december.

vanaf 1953

Behalve Rens Groot wordt ook zoon Maarten assistent bij zijn vader.

ca. 1957

Piet Keyser komt als assistent in dienst.

1967

Jaap d’Oliveira en zijn vrouw verhuizen in mei naar Egelenburg 46, Amsterdam.

1968

Maarten d’Oliveira neemt de zaak van zijn vader over.

1978

Op 17 januari overlijdt Jaap d’Oliveira te Amsterdam.

Beschouwing

Een karakterschets geven van Jaap d’Oliveira kan niemand beter doen dan zijn assistent Hein de Bouter. De Bouter was kind aan huis bij d’Oliveira, die voor hem niet alleen een streng en kritisch leermeester, maar ook een gewaardeerd vaderfiguur was. D’Oliveira was geen bescheiden mens en was niet geheel verstoken van enige pedanterie: hij wist hoe het moest en zoals hij het wist, was het en niet anders.

Het was geen traditioneel Joods, intellectueel gezin waarmee Hein de Bouter werd geconfronteerd. Het was veel meer een socialistisch milieu waar de gezinsperikelen openlijk en duidelijk over tafel werden uitgesproken. Heftige botsingen werden daarbij niet vermeden. D’Oliveira ging discussies nooit uit de weg, niet in zijn leertijd, niet in zijn gezin met vijf kinderen en niet in zijn loopbaan.

Toen Jaap d’Oliveira uit eigen beweging voor het fotografenvak koos, wilde zijn vader de beste leraar vinden om de opleiding van zijn zoon te vervolmaken. Dat was de stellige opdracht die Elia d’Oliveira meegaf aan een relatie in Duitsland. Albert Renger-Patzsch kon wel een volontair gebruiken, mits kost en inwoning werden vergoed. Vóór die tijd had Jaap al enige jaren als fotograaf gewerkt. Eerst als assistent bij portretfotograaf Johan Bickhoff, daarna als zelfstandig fotograaf. Het assistentschap bij Bickhoff was geen overweldigend succes. Het was een bron van ergernis voor de jonge assistent, dat negatieven nooit terug te vinden waren voor het uitvoeren van nabestellingen en bovendien liet de vakkennis van zijn patroon te wensen over. Op technische vragen van d’Oliveira antwoordde Bickhoff steevast met de treffende uitspraak „Da’s lullen wat niks geeft”. D’Oliveira was leergierig en haalde zijn kennis daarom uit boeken. Na de periode bij Bickhoff keerde hij de portretfotografie de rug toe en vestigde hij zijn ‘bureau voor technische en wetenschappelijke fotografie’ op het adres waar zijn vader als letterkundige en stenograaf een kantoor had. Tot die technische en wetenschappelijke fotografie behoorde ook architectuurfotografie. Dat blijkt uit de verschillende opnamen die Jaap d’Oliveira maakte voor architect J.F. Staal in 1927. Het was niet zozeer voor verbetering van zijn techniek als wel van zijn artistiek inzicht, dat d’Oliveira voor verdere opleiding naar Renger-Patzsch ging. Bij hem leerde d’Oliveira zich de vraag te stellen, waar de essentie lag van het onderwerp dat gefotografeerd moest worden en hoe hij zijn onderwerp moest benaderen.

Op dezelfde dag dat hij bij Renger-Patzsch in Essen arriveerde, verscheen ook Gerda Leo als leerling-assistente. Zij kwam van Burg Giebichenstein, de Kunstacademie in Halle die op Bauhausleest was geschoeid. Zij was er door Hans Finsler in fotografie onderwezen. In tegenstelling tot Jaap d’Oliveira die goed met zijn nieuwe leermeester kon opschieten, was de verlegen Gerda geen partij voor de nogal ruwe en grove Renger-Patzsch. Na een maand hield ze het voor gezien. Haar korte verblijf bleef echter niet zonder gevolgen: drie jaar later trouwde zij met Jaap d’Oliveira.

Kort na de afronding van hun opleiding in het atelier van Hugo Schmölz in Keulen, waar zij elkaar hadden leren kennen, gingen Jaap d’Oliveira en Hans Spies een compagnonschap aan. Hun technische kennis, nieuw-zakelijke opvattingen en belangstelling voor bouwen en wonen lagen zó op één lijn, dat samenwerking voor de hand lag.

Hun belangrijkste opdrachtgever in deze periode was de firma Metz & Co. Zij werkten regelmatig voor de meubelafdeling van deze zaak, het domein van de interieurontwerpers Elmar Berkovich en Willem Penaat. De eisen die deze nieuw-zakelijke ontwerpers aan de fotografen stelden, werden punctueel uitgevoerd, maar de honorering ervan was onder de maat. Berkovich stelde de prijs per foto-opdracht vast op ƒ3,75. Een beter betaalde opdracht kreeg het fotografenduo van de AVRO: het leveren van foto’s voor een kalender. Hoewel zij beiden uitstekende vakfotografen waren, kostte het hen moeite een redelijk bestaan op te bouwen. Er valt niet aan de indruk te ontkomen, dat Jaap d’Oliveira het verdienen van een behoorlijk inkomen ook niet erg hoog in het vaandel had staan, hoewel mogelijkheden daartoe zeker aanwezig waren. Zijn meer ambitieuze compagnon Hans Spies wilde die mogelijkheden wél aangrijpen. Dat was dan ook de reden waarom zij hun compagnonschap verbraken en ieder zijn eigen weg ging.

D’Oliveira nam altijd hardnekkig het standpunt in, dat hij nooit een opdracht aanvaardde als het onderwerp niet naar zijn zin was. Deze opvatting had zijn leermeester Renger-Patzsch ook aangehangen en dat had d’Oliveira zeer in hem gewaardeerd. D’Oliveira heeft nooit interieurs, meubelen of architectuur willen fotograferen die hij niet mooi vond. Deze kieskeurigheid had nogal eens gevolgen voor zijn inkomen, wat hem door zijn gezinsleden niet altijd in dank werd afgenomen.

In zijn begintijd had d’Oliveira zeker niet de meest kapitaalkrachtige opdrachtgevers. Als vaste klanten had hij onder meer de architecten Staal, Bodon, Elzas en Rietveld. Daarbij ondervond hij concurrentie van Eva Besnyö, die voor dezelfde architecten werkte. In die tijd was d’Oliveira’s atelier een tamelijk armoedige bedoening. Hein de Bouter bijvoorbeeld verdiende toen als assistent maar ƒ 4,50 in de week. Soms was het geld er niet en dan moest hij wachten tot de volgende week. Er waren ook perioden dat er niets te doen was.

Vóór zijn opleiding in Duitsland had d’Oliveira al voor architect J.F. Staal gewerkt. In technisch opzicht valt op deze foto’s weinig aan te merken, maar de gebouwen nemen feitelijk een te prominente plaats in. De foto’s hebben geen ruimtelijke werking en openheid, deels veroorzaakt door de beeldvullende opnamen en deels door de massiviteit van de baksteenfaçades van de architectuur van Staal.

D’Oliveira’s latere werk, dat wil zeggen, de fotografie na zijn Duitslandperiode, toont aan dat hij beter met zijn onderwerp wist om te gaan. Ook de omgeving van een gebouw of een wolkenlucht kon in het beeld ‘zijn partij meespelen’. Dat had hij niet alleen bij Renger-Patzsch, maar ook bij Hugo Schmölz geleerd. Evenals Schmölz fotografeerde hij een gebouw graag recht van voren. D’Oliveira hield bij zijn opnamen rekening met het doel waarvoor de foto gemaakt werd en met de wensen van de opdrachtgevers ten aanzien van een subjectieve dan wel een objectieve benadering van het onderwerp. Hij fotografeerde architectuur bij voorkeur met strijklicht, met name strakke gebouwen die dan toch enig reliëf kregen. Wanneer het licht hem bij de opname van een gebouw niet zinde, stelde hij het maken van de foto uit tot een gunstiger moment. Het is meer dan eens gebeurd dat hij voor een architectuuropname het halve land doorkruiste, het licht ter plekke niet mooi genoeg vond en huiswaarts keerde met de mededeling dat hij nog wel eens terugkwam. Soms ging hij wel vijf maal terug vóór hij zijn opname maakte. Menig oud-leerling kan hier met smaak over vertellen. Later werd hij in dat opzicht minder kritisch, omdat de kosten te hoog opliepen.

Uiteraard was de prijs die d’Oliveira rekende voor een opname afhankelijk van de locatie, maar in 1954 bijvoorbeeld kostte een architectuuropname zo’n vijfentwintig gulden, een 9×12 afdruk ƒ 1,50. Het aantal afdrukken per opname kon soms flink oplopen, tot zo’n honderd stuks in het geval van showroominterieurs bij meubelfabrikanten.

D’Oliveira fotografeerde zonder opsmuk: helder en strak. Buitenopnamen moesten vrolijk zijn – met een geelfilterwolkenlucht en orthochromatische film – en goed doortekent. Zijn interieuropnamen waren minder contrastrijk en zachter dan men tegenwoordig gewend is; hij maakte ze bij voorkeur met daglicht. “Een druk moet blond zijn”, stelde d’Oliveira. Een interieur in de volle zon moest vijf seconden worden belicht, niet met een sluiter maar met de dop. Eén opname per onderwerp was voldoende. Afdrukken moesten perfect zijn; dat eiste hij ook van zijn assistenten. Het kon hem niet schelen als dat papier kostte, zelfs niet in de vooroorlogse jaren toen het hem niet voor de wind ging.

„Als je toen tegen d’Oliveira gezegd had, dat hij slap drukte dan zou hij dat heel erg gevonden hebben”, aldus Hein de Bouter nu. Hoewel zachte opnamen toen in zwang waren, waren er toch wel collega’s die daar bewust van afweken. Carel Blazer en Ad Windig bijvoorbeeld drukten erg contrastrijk. Opmerkelijk is dat in d’Oliveira’s leertijd bij Renger-Patzsch het probleem van zacht of contrastrijk drukken altijd een punt van felle discussie tussen hem en zijn leermeester is geweest. D’Oliveira was namelijk van mening dat Renger-Patzsch te slap drukte; diens foto’s waren erg zacht van toon en er zat nooit diep zwart in.

De technische uitrusting die J a ap d’Oliveira tot zijn beschikking had, is nooit erg groot geweest. Hij had niet meer dan twee lampen van 500 Watt elk, in tegenstelling tot Nico Zomer en Marius Meyboom, die altijd veel apparatuur meenamen naar hun locaties. Voor de oorlog gebruikte hij veelal Ilford Soft Gradation platen van 80 ASA of de nog langzamere Perutzfliegerplatte. Zijn enig bezit was toen een houten klapcamera met een Goerz Weitwinkel Protar f:18. Na de oorlog gebruikte hij veelal een Brand 4×5 inch technische camera; later werkte hij met verschillende grootformaat camera’s, waaronder Sinar 4×5 inch, Hasselblad, Rolleiflex en Linhof Cardan.

Jaap d’Oliveira raakte in de oorlogsjaren als Jood – zijn gemengde huwelijk met een Duitse vrouw behoedde hem voor deportatie – zijn zelfstandigheid kwijt. Als zovelen maakte hij in de eerste oorlogsjaren pasfoto’s voor identiteitsbewijzen. Deze maakte hij in de gang in de Kromme Mijdrechtstraat. Hij gebruikte daarvoor de Rolleiflex van zijn vrouw. Ook heeft hij toen nog enige tijd in opdracht van Marius Meyboom gewerkt, maar daar kwam een eind aan toen hij met Jodenster openlijk op straat stond te fotograferen. Dit voorval getuigde van zijn onverzettelijkheid, maar het lokte tevens zijn arrestatie uit en de inbeslagname van zijn enige camera. Onder voorwendsel dat het zijn camera was en niet die van d’Oliveira heeft Meyboom het apparaat bij de Sicherheitsdienst teruggehaald.

Direkt na de oorlog bezorgde Willem Sandberg, met wie d’Oliveira bevriend was, hem een docentschap aan het toenmalige Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs, de latere Gerrit Rietveld Academie. Sandberg was toen voorzitter van het bestuur. In de ‘met redenen bekleede aanbeveeling’ bij de aanstelling werd genoemd dat Jaap d’Oliveira „ons zeer bekend is als een zeer bekwaam vakman”. Dat was Jaap d’Oliveira inderdaad, maar zijn aanstelling moet een teleurstelling zijn geweest voor diegenen die zich tot de voorhoede van de Nederlandse fotografie rekenden en die graag één van hen in deze functie aangesteld hadden gezien. Jaap d’Oliveira had niet veel contact met zijn collega-fotografen. In ieder geval niet met degenen die in de jaren dertig tot het avant-garde circuit behoorden. Fotografen als Carel Blazer, Emmy Andriesse, Eva Besnyö en Cas Oorthuys zagen d’Oliveira slechts als een technische man en beschouwden hem niet als één van hen, ook al was hij na de oorlog jarenlang lid van de door onder meer deze fotografen opgerichte vereniging GKf.

D’Oliveira – die in 1945 met negen lesuren in de week begon – heeft het precies 25 jaar op de Rietveld Academie uitgehouden. Het onderdeel fotografie viel nog lange tijd onder de afdeling reclame. Sandberg en d’Oliveira hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen dat er in 1956 een zelfstandige afdeling fotografie kwam, die recht gaf op het vakdiploma. D’Oliveira was niet het type dat graag de echte docent speelde. Hij was aanvankelijk door gebrek aan opdrachten in het onderwijs terecht gekomen, maar hij vond het – eenmaal op die post – prettig om kennis en ervaring door te geven aan jongeren en met hen te discussiëren over hun ideeën. Hij schiep een sfeer van samen praten en samen doen. Spreekuur hield hij op de trap. Hoewel Jaap d’Oliveira geen gemakkelijke man was (zijn docentschap ging nog al eens met conflicten gepaard) gingen zijn studenten voor hem door het vuur.

Jaap d’Oliveira had onder zijn klantenkring veel opdrachtgevers die in belangrijke mate een stempel hebben gedrukt op de woon- en interieurarchitectuur in Nederland in de jaren dertig tot en met zestig. Veel ervan is verdwenen en bestaat alleen nog maar in beelden, veelal van de hand van Jaap d’Oliveira. Dat is in grote mate bepalend voor de waarde van de fotografie van d’Oliveira. Zijn foto’s zijn helder en eenvoudig, hebben geen overdreven artistieke pretenties en zijn vaktechnisch gezien van gedegen kwaliteit.

Mede omdat hij zijn fotografenpraktijk met een tijdrovend docentschap combineerde, is zijn totale oeuvre niet groot. Zijn archief omvat circa tienduizend negatieven. Het vooroorlogse archief, ongeveer vijfduizend opnamen, is als gevolg van een lekkage tijdens de oorlog verloren gegaan. Zijn docentschap aan het Instituut voor Kunstnijverheidsonderwijs heeft bijgedragen tot de emancipatie van het fotografieonderwijs in Nederland.

Documentatie

Primaire bibliografie

Meubels en ceramiek, in Vakfotografe (1963) 3, p. 11-22 (met foto’s).

foto’s in:

Filmliga 6 (juli 1933) 8, p. 231, 234.

W. Sandberg (red.), Les Pays Bas et les Indes Néerlandaises, Amsterdam 1937, p.22b, 23b, 36a, 36b, 54, 61.

J.J. Vriend, Bouwt mee aan uw eigen woning, Amsterdam (Moussault) 1947, afb.41.

W. Kuyper, De kunst van het wonen, Bussum (Van Dishoeck) 1947, p. 14, 16, 17, 22, 31, 33, 36, 57, 78, 79, 85, 98, 100, 112, 130, 134, 138, 158, 164, 168, 179, 183, 186, 187, 188, 190, 194-197, 216, 220, 223, 226, 227.

IBB 1925-1950, november 1950.

Katholiek Bouwblad 20 (11 april 1953) 14, p. 216.

Katholiek Bouwblad 20 (18 juli 1953) 21, p.326.

J.P. Mieras, Na-oorlogse bouwkunst in Nederland, Amsterdam/Antwerpen (Kosmos) 1954, afb. 153, 154, 155, 180, 181, 198, 199, 209, 211, 242, 243.

Katholiek Bouwblad 22 (5 november 1954) 3, p. 42-43.

G. Friedhoff (inl.), Nederlandse architectuur. Uitgevoerde werken van bouwkundige ingenieurs, Amsterdam (Argus) 1956, afb. 125b, 240, 241b, 351.

J.J. Vriend, De schoonheid van ons land. Architectuur van deze eeuw, Amsterdam (Contact) 1959, afb. 155, 181, 182, 203.

Amsterdam Werkt. Tijdschrift voor bouwnijverheid, handel, scheepvaart en industrie 2 (1960) 2, p. 27, 29, 31.

Bouw (3 september 1960) 36, p. 1059.

Catalogus Beeldhouwwerken van het Rijksmuseum Kröller-Müller, Otterlo (Rijksmuseum Kröller-Müller) 1962, 3e dr., p. 5, 15, afb. 10, 20, 32, 35, 36, 43, 49, 51, 54, 55.

J.J. Vriend, Bouwen als sociale daad. 50 Jaar woningbouw Philips, Eindhoven (NV Philips) z.p. (1963).

Jules Verne, Tien gasten, Aalsmeer (NV autobusonderneming Maarse en Kroon) z.j. (1963).

Tijdschrift voor Architectuur en Beeldende Kunsten 31 (1964) 7, p. 151.

Tijdschrift voor Architectuur en Beeldende Kunsten 32 (september 1965) 18, p.427, 430.

R. Blijstra, Dutch architecture after 1900, Amsterdam (Van Kampen en Zn.) 1966.

Istvan L. Szénassy, Architectuur in Nederland, Amsterdam (Scheltema en Holkema) 1969, p. 131, 133.

Ad Petersen, Pieter Brattinga (samenstelling), Sandberg. Een documentaire, Amsterdam (Kosmos) 1975.

Catalogus tent. Goed wonen. Een Nederlandse wooncultuur 1946-1968, Haarlem (Frans Halsmuseum) 1979, p. 5, 43.

Catalogus tent. Hein Salomonson, Amsterdam (Stedelijk Museum) 1980, (catalogus nr. 673, 27 maart 1980).

Peter Fuhring en Rudolphine Eggink, Binnenhuisarchitectuur in Nederland 1900-1981. Een geschiedenis van de interieurarchitektuur), Den Haag (Ulysses) 1981, p. 19.

J.P. Kloos, Architectuur, een gewetenszaak, Den Haag (Staatsuitgeverij) 1985, afb. 108, p.96.

Peter Vöge en Bab Westerveld, Stoelen. Nederlandse ontwerpen 1945-1985, Amsterdam (Meulenhoff/Landshoff) 1986, afb. 10, 24, 37, 38, 39, 40, 46, 48, 101, 104, 116, 120, 123, 136, 138, 143, 149.

Ineke van Ginneke, Kho Liang Ie. Interieurarchitect, industrieel ontwerper, Rotterdam (Uitgeverij 010) 1986, afb. 7, 37, 66, 71, 77, 78, 85, 87, 89, 90, 92, 94, 95, 97, 106, 137, 138, 139, 140, 141.

P.K.A. Pennink, Marius Duintjer architect, Amsterdam (Architectengroep Duintjer BV) 1986.

Manfred Bock en Kees Somer, Architect J.P. Kloos. De ethiek van de constructie, Amsterdam (Van Gennep) 1986, afb. 103, 104.

Catalogus tent. Fotografie en architectuur in de jaren vijftig, Amsterdam (Stichting Wonen) 1986.

Catalogus tent. Hein Salomonson, Amsterdam (Stichting Wonen) 1987, p. 5, 34.

Peter de Winter, Ahoy’, E55, Floriade, C70, Rotterdam (Uitgeverij 010) 1988.

Corrie van Adrichem, Willem Penaat, meubelontwerper en organisator, Rotterdam (Uitgeverij 010) 1988, p. 39, 40, 41, 42.

in De 8 en Opbouw:

9 (1938), p. 239-241, 244-248.

10 (1939) 3, p. 29.

11 (8 juni 1940) 11/12, p. 113.

11 (1940), p. 137-138.

11 (1940), p. 164-165.

11 (1940) 24, p. 209.

11 (14 december 1940) 25/26, p. 216-218, 220, 222-226.

in Bouwkundig Weekblad:

71 (3 maart 1953) 9/10, p. 66-69.

71 (17 maart 1953) 11/12, p. 82-85.

71 (7 juli 1953) 27/28, p. 209-211.

71 (4 augustus 1953) 31/32, p. 241.

71 (15 september 1953) 37/38, p. 281-284, 286-287.

73 (18 januari 1955) 3, p. 25-27.

73 (29 maart 1955) 13, p. 150-151.

73 (19 april 1955) 16, p. 181-182, 184.

73 (27 september 1955) 39, p. 421-423, 425-426.

73 (1 november 1955) 44, p. 481, 484-485.

73 (8 november 1955) 45, p.499.

73 (22 november 1955) 47, p. 518-519.

73 (6-13 december 1955) 49/50, p. 550.

74 (28 februari 1956) 9, p. 105-106.

74 (15 mei 1956) 20, p. 233, 247, 249.

74 (10 juli 1956) 27/28, p. 321, 323-326.

76 (1958) 50/51.

77 (7 februari 1959) 6, na p. 62, p. 65-66.

in Forum:

1 (1946) 1, p. 28-29.

1 (1946) 4, p. 106.

1 (1946) 6, p. 166-168.

1 (1946) 8, p. 222-227, 229.

2 (1947) 4, p. 110-114.

2 (1947) 9/10, p. 301-303.

3 (1948) 12, p. 338-339, 341.

4 (1949) 2/3, p. 85-87, 114.

4 (1949) 4, p. 135.

4 (1949) 5/6, p. 218-219.

4 (1949) 8, p. 305-308.

4 (1949) 9, p. 342-345.

4 (1949) 11, p. 388, 398-403, 407, 409, 411-412.

5 (l950) 7, p. 262.

5 (1950) 9, p. 331, 354.

5 (1950) 10, p. 375-383.

5 (1950) 11, p. 435, 437-438.

6 (1951) 1, p. 25, 27.

6 (1951) 2, p.49.

6 (1951) 5/6, p. 132.

6 (1951) 7, p. 156, 165, 168-169.

6 (1951) 12, p. 358.

7 (1952) 1, p. 2, 4-5, 22-23.

7 (1952) 2, p. 35-38, 42.

7 (1952) 4/5, p. 116-117, 119, 121, 123-125, 128, 132-134.

7 (1952) 12, p. 360-361, 363-364.

8 (1953) 3, p. 111.

8 (1953) 4/5, p. 116.

8 (1953) 6, p. 195-196, 206-207, 209, 211.

8 (1953) 7, p. 228, 230-235.

8 (1953) 10, p. 341, 344-347-

8(1953) 11, p. 390, 408, 410, 454.

8 (1953) 12, p. 424, 430.

9 (1954) 2, p. 69-72.

9 (1954) 3, p. 112-113, 117-118, 121.

9 (1954) 4, p. 167, 174-177.

9 (1954) 7, p. 273, 275, 289-291.

9 (1954) 8, p. 324, 328, 331, 336-337.

9 (1954) 12, p. 437-442, 444-445.

10 (1955) 1/2, p.6, 18-21, 28-38, 40-44, 46, 48-50, 52.

10 (1955) 4/5, p. 112-116, 118, 120-123, 130, 132-133, 135-37, 139-140.

10 (1955) 6.

10 (1955) 7, p. 213-214, 220, 222-223.

10 (:955) 8, p. 243-244, 264-267, 271-278.

10 (1955) 10, p. 356, 360.

11 (maart 1956) extra Jaarbeurs editie, omslag, p. 6, 8-9.

11 (1956) 2/3, p. 48-49, 51-52, 58-60, 62, 64-76, 78, 81-82, 86-90.

11 (1956) 4, p. I35.

11 (1956) 5, omslag, p. 156-159, 168-173.

12 (1957) 3, p. 74, 76,80-87.

12 (1957) 8, p. 254, 260, 266, 271, 275, 279, 284-285, 287, 91, 294-295, 298, 300-301.

12 (1957) 11, p. 377-379.

12 (1957) 12, p. 448-449, 452-453.

13 (1958) 3, p. 79, 82-83.

13 (1958) 4, p. 124-125, 127, 129.

13 (1958) 7, p. 219, 221, 224-225, 236-237, 242, 244-245.

14 (1959) 5, p. 135, 158.

14 (1959) 6, p. 192.

16 (1962) 1, p. 26.

in Goed Wonen:

1 (februari 1948) 1, p. 7.

1 (december 1948) 11, p. 166, 168.

2 (januari 1950) 12, p. 183-184.

3 (augustus 1950) 8, p. 114, 117-127.

3 (december 1950) 12, p. 180-181.

4 (juni 1951) 6, p. 88, 94-95.

4 (juli 1951) 7, p. 108-109.

4 (augustus 1951) 8, p. 120.

4 (december 1951) 12, p. 189.

5 (mei 1952) 5.

5 (augustus 1952) 8, p. 122-124.

5 (september 1952) 9, p. 130.

5 (november 1952) n , p. 174-175.

6 (april 1953) 4, p.60, 61.

6 (november 1953) 11, p. 195.

6 (december 1953) 12, p. 205-206.

7 (december 1954) 12, p. 179-182.

8 (maart 1955) 3, p.45-49, 53. 55.

8 (april 1955) 4, p. 74.

8 (juli 1955) 7, p. 128.

8 (augustus 1955) 8, p. 136, 138.

8 (november 1955) 11, p. 183.

9 (januari 1956) 1, p. 6.

9 (maart 1956) 3, p. 45-46.

9 (april 1956) 4, p. 76.

9 (mei 1956) 5, p.80, 83-89.

9 (juli 1956) 7, p. 142-144.

10 (mei 1957) 5, p.96, 98, 102, 107.

10 (juni 1957) 6, p. 120-127, 132, 141.

10 (augustus 1957) 8, p. 165-169.

10 (december 1957) 12.

12 (januari 1959) 1, p. 34.

12 (maart 1959) 3, p. 85-87, 89, 120.

12 (december 1959) 12.

13 (juni 1960) 6.

13 (november 1960) 11.

14 (maart 1961) 3.

14 (juni 1961) 6, p. 183-186.

14 (augustus 1961) 8, p. 248-249.

15 (februari 1962) 2.

15 (november 1962) 11, p. 338-339.

in Visie. (Tijdschrift voor bouwen en wonen in de meest uitgebreide zin):

(1958) 7.

(1958) 8.

(1958) 9.

(1960) 11.

(1961) 12.

(1960) 13.

(1962) 14.

(1962) 15.

(1963) 17.

(1965) 20.

Belangrijkste opdrachtgevers

(D’Oliveira maakte opnamen voor onder andere advertenties, catalogi, brochures, folders en jaarverslagen).

J. Bedaux, architect.

E. Berkovich, binnenhuisarchitect.

W. Bertheux, binnenhuisarchitect.

J. de Bever, architect.

A. Bodon, architect.

GAR Industrie meubelen.

J. Dunnebier, architect.

Eden meubelen Amsterdam.

A. Elzas, architect.

J. van Erven Dorens, architect.

Everest meubelfabriek.

Forum (tijdschrift).

Fris Edam keramiek.

Fristho meubelfabriek.

Gispen meubelen.

Goed Wonen (tijdschrift).

Ben Groenewoud, interieurarchitect.

IBB bouwbedrijf.

Kamphuis Zwolle bouwbedrijf.

Kempkes meubelen.

A. Komter, architect.

J J . v.d. Linden, architect.

H. Mastenbroek, architect.

Pander interieurs.

Pastoe meubelen.

Philips verlichting.

Philips woningbouw.

Prad reclame adviesbureau.

Rath & Doodenheefver behang.

H. Salomonson, architect.

D. van Sliedregt, meubelontwerper.

Smits reclame adviesbureau.

A. Staal, architect.

P. Starreveld, beeldhouwer.

Stedelijk Museum Amsterdam.

Van Tienhoven, binnenhuisarchitect.

F.U. Verbruggen, architect.

Visie, (Tijdschrift voor bouwen en wonen in de meest uitgebreide zin).

Wagemans en Van Tuinen meubelindustrie.

Secundaire bibliografie

Peter Hunter, The GKf. A federation of photographers in Amsterdam, in Photography oktober 1958, p. 25-30, 61.

H.F. van Loon en Jan Punt, Ook Nederland heeft foto-graven. Wij presenteren u: Onze camera adel, in De Telegraaf 19 maart 1960, p. 17.

M.C. (= Martien Coppens), Jaap d’Oliveira, in Vakfotografie (1963) 3, p. 1-10 (met foto’s).

Els Barents (red.), Fotografie in Nederland 1940-1975, Den Haag (Staatsuitgeverij) 1978, p. 22, 24, biografie.

Flip Bool en Kees Broos (red.), Fotografie in Nederland 1920-1940, Den Haag (Staatsuitgeverij) 1979, p.60, 155.

Marleen Kox, Verslag onderzoek fotoarchieven. (Samengesteld in opdracht van de Stichting Nederlands Foto-Archief), Amsterdam, juli 1981.

Ingeborg Th. Leijerzapf, Dirk de Herder, in Geschiedenis van de Nederlandse fotografie, Alphen aan den Rijn (Samsom) 1987.

Hripsimé Visser, De Stichting Nederlands FotoArchief, in Perspektief (jan./fehr./mrt. 1986) 23, p. 10-11.

Willem Ellenbroek, Fotografen van de wederopbouw, in De Volkskrant 9 mei 1986.

Willem Ellenbroek, De benzinepomp als groots monument van de nieuwe tijd die komen zou, in De Volkskrant 6 juni 1986.

Mariëtte Haveman, Nederlandse architektuurfotografie ‘3o/’6o, in Perspektief (september 1986) 25, p. 12-13, 24 (met foto’s).

Auteur onbekend, Selected curricula vitae. Jaap d’Oliveira, in Perspektief (september 1986) 25, p.66.

Lidmaatschappen

GKf, ca. 1949-1970.

Architectura et Amicitia, 1953-1970.

Tentoonstellingen

1942 (g) Amsterdam, Stedelijk Museum, Stad en land.

1958 (g) Leiden, Prentenkabinet der Rijksuniversiteit Leiden, Foto’s GKf.

1978 (g) Amsterdam, Stedelijk Museum, Fotografie in Nederland 1940-1975.

1985 (g) Rotterdam, Perspektief, Fotografen uit het Nederlands Fotoarchief.

1986 (g) Rotterdam, ‘Westersingel 8’, Nederlandse architectuurfotografie 1930-1960.

1986 (g) Amsterdam, Stichting Wonen, Fotografie en architectuur in de jaren vijftig.

Bronnen

Amsterdam, Gemeentearchief.

Amsterdam, Gerrit Rietveld Academie.

Amsterdam, GKf (documentatie).

Amsterdam, Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst.

Amsterdam, Stedelijk Museum.

Amsterdam, Stichting Wonen.

Amsterdam, Universiteitsbibliotheek.

Amsterdam, Maarten d’Oliveira, Mevr. G. d’Oliveira-Leo, Hein Salomonson, Cees Heemskerk, Hein de Bouter, Ed Suister, Wil Bertheux (documentatie en mondelinge informatie).

Leiden, Prentenkabinet, bibliotheek en documentatiebestand.

Collecties

Amsterdam, Gemeentearchief (historische documentaire opdracht van het Amsterdams Fonds voor de Kunst, 1986).

Amsterdam, Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst.

Amsterdam, Stedelijk Museum.

Amsterdam, Stichting ‘Dutch Photography’.

Leiden, Prentenkabinet van de Rijksuniversiteit.

Auteursrechten

De auteursrechten op het fotografisch oeuvre van Jaap d’Oliveira berusten bij Maarten d’Oliveira te Amsterdam.