Fotolexicon, 5e jaargang, nr. 10 (december 1988) (nl)

Fotografische Termen en Technieken

​ Overzicht van de belangrijkste fotografische procédés

Jan van Dijk

Johan de Zoete

Essay

Het aantal fotografische technieken dat in de loop der tijden is ontwikkeld is zo uitgebreid dat het onmogelijk is hiervan een algemeen en logisch overzicht samen te stellen. We zullen hier moeten volstaan met een kort chronologisch overzicht van de meest gebruikte procédés als algemene inleiding op de daarop volgende alfabetische lijst.

Het eerste procédé dat grote populariteit zou verwerven was de daguerreotypie (1839). Deze techniek leverde echter uitsluitend unica op. Parallel aan de daguerreotypie bestond, met name in Engeland, de kalotypie van Fox Talbot, een procédé dat weliswaar meer afdrukken toeliet (een negatief-positief procédé), maar door patenten beschermd was en mede daardoor geen grote verspreiding zou vinden. Na de uitvinding van het natte collodiumprocédé (1851) werden de daguerreotypie en de kalotypie snel verdrongen. Het natte collodiumprocédé leverde een negatief dat op twee manieren gebruikt kon worden. Bij de eerste methode werd het negatief als een positief gepresenteerd (bijv. de ambrotypie, 1851), en bij de tweede methode, die rond 1855 snel in populariteit toenam, drukte men het negatief af op albuminepapier. Vanaf 1871 moest het natte collodiumprocédé op zijn beurt plaats maken voor de gelatine-emulsie (de droge plaat) vanwege de grotere gebruiksvriendelijkheid van dit negatiefmateriaal. De positieven vervaardigde men tot omstreeks 1885 op het reeds genoemde albuminepapier. Vanaf 1885 raakten ook andere soorten daglichtpapieren in gebruik tot men uiteindelijk rond 1905 op ontwikkelpapieren overging, waarop men vergrotingen kon maken. Daarmee was de overgang naar de moderne fotografie in feite voltooid. De talloze latere verbeteringen en verfijningen hebben aan het principe van gelatine-emulsies en ontwikkelpapieren niets meer veranderd. Alle bovengenoemde procédés zijn gebaseerd op de lichtgevoeligheid van zilverzouten. Daarnaast bestaan er nog andere, minder lichtgevoelige materialen, zoals bepaalde ijzerzouten en de combinatie van een colloïd en een dichromaat (bijv. gelatine-kalium dichromaat), die tot een aantal bruikbare procédés geleid hebben. De ontwikkeling van deze procédés vond voornamelijk na 1860 plaats en werd met name in de zogenaamde edele procédés en bij de fotomechanische technieken toegepast. De hierna volgende alfabetische lijst geeft een overzicht van de meest voorkomende fotografische termen en technieken. Voor meer specifieke informatie over de chemische en technische achtergronden van de verschillende procédés en over de herkenbaarheid verwijzen wij naar de volgende literatuur:

William Crawford, The keepers of light. A history & working guide to early photographic processes, New York (Morgan & Morgan) 1979.

Frank Heidtman, Kunstphotographische Edeldruckverfahren heute, Berlijn (Berlin Verlag) 1982.

Brian Coe and Mark Haworth-Booth, A guide to early photographic processes, Londen (The Victoria and Albert Museum) 1983.

James M. Reilly, Care and identification of 19th century photographic prints, Rochester (Kodak Publication No. G-2S) 1986.

Aftrekbare film en papier

1886, George Eastman. Negatiefmateriaal (rolfilm) op papier. De film werd na de ontwikkeling van het papier ‘gestript’. Na 1889 (introductie van de transparante celluloid film) minder gebruikt. Ook gebruikt als positief materiaal, op papieren drager, als een methode om fotografische afbeeldingen op andere materialen zoals hout en aardewerk over te brengen, transferotype genoemd (1880 tot 1940).

Agfa positief en negatief materialen

Vele uitvoeringen en handelsnamen. 1936 eerste kleurendiafilm; 1949 eerste kleur-negatieffilm. Beide films volgens het subtractief systeem (zie Driekleurenfotografie). Later volgden kleurpapieren die op dezelfde principes teruggaan.

Agfacolor

Merknaam van Agfa (voorheen IG Farbenindustrie AG).

Agfacolor rasterfilms en platen

1932/ 1934. Kleurenprocédé volgens de additieve rastermethode (zie Driekleurenfotografie). Later verbeterd tot Agfacolor-Ultra en als zodanig tot 1938 in productie.

Albertypie

Zie Lichtdruk.

Albumine op glas

1848, Nièpce de St. Victor. Dit negatiefprocédé werd gebruikt voor zowel opnamedoeleinden (tot ca. 1860) als voor het vervaardigen van lantaarnplaatjes en stereodia’s (tot ca. 1915). De glasplaat is voorzien van een albuminelaag (eiwit) met kaliumjodide. Door ‘zilveren’ in een bad met zilvernitraat en azijnzuur ontstaat het relatief laaggevoelige zilverchloride. Belichting 6 tot 18 minuten. Na een aantal verbeteringen heeft dit procédé, door de lage prijs, enige tijd met de daguerreotypie kunnen concurreren.

Albuminepapier

1850, L.D. Blanquart-Evrard. Hèt fotopapier van de negentiende eeuw, vooral gebruikt voor het afdrukken van collodiumnegatieven. Tot ca. 1900 was dit papier zeer populair. De lichtgevoelige laag, aangebracht op dun papier van uitstekende kwaliteit, bestaat uit een dun laagje eiwit met een zout. Na dompeling in een zilverbad ontstaat fijn verdeeld zilverchloride, wat een laaggevoelig daglichtpapier oplevert.

Na 1872 was dit papier ook voorgesensibiliseerd verkrijgbaar, al verminderde dan de gevoeligheid snel. De oorspronkelijke geel tot roodachtige kleur kon door omkleuring in een goudbad verbeterd worden tot sepia of paarsbruin. Ook de houdbaarheid verbeterde daarmee. Het dunne papier werd vaak opgeplakt en geglansd. Een voordeel van de zoutdruk t.o.v. de albuminedruk was dat de beeldpartijen niet in het papier verzonken en daardoor een betere toonweergave mogelijk was.

Ambrotypie

1851, Frederick Scott Archer en Peter Wickens Fry. Populair van 1852 tot ca. 1870. De ambrotypie diende als goedkopere opvolger van de daguerreotypie en werd voornamelijk gebruikt voor portretjes in etui. De opname werd (met een krappe belichtingstijd) gemaakt op een natte collodiumplaat (zie Collodium). Na ontwikkeling werd het negatief gebleekt waarna het, tegen een zwarte achtergrond geplaatst, de indruk van een positief geeft.

Amphitypie

1849 Frankrijk. Op ambrotypie lijkend procédé, doch met albumine i.p.v. collodium.

Aristopapieren

Zie Zilverchloride papieren I en II.

Artigue

1889, Victor Artigue. De firma Artigue produceerde in 1893 als eerste op commerciële basis een direct kooldrukpapier (zie Kooldruk), het Charbon Velourspapier. Dit papier was bij een aantal kunstfotografen zeer in trek.

Autochroomplaat

1904, August en Louis Lumière. Kleurendia materiaal, populair van 1907 (het moment van introductie) tot in de jaren dertig. De autochroomplaat is gebaseerd op de additieve kleurenrastermethode (zie Driekleurenfotografie) . In dit geval bestaat het raster uit naast elkaar gelegen rood, groen en blauw gekleurde zetmeelkorrels, die bij de opname als filters werken en bij de weergave door optische menging een additief gevormd beeld opleveren. De gevoeligheid was relatief laag.

Autotypie

1882, Georg Meisenbach. Autotypie is de in Nederland meest gangbare term voor een rastercliché voor de boekdruk. Bij het rastercliché worden de verschillende grijstonen gevormd door grotere of kleinere zwarte puntjes. Deze ‘opdeling’ van de grijswaarden komt tot stand door tijdens de opname (in de reproductiecamera) een raster voor de lichtgevoelige plaat te zetten.

Barietpapier

Vanaf ca. 1885. Een groep fotopapieren, voorzien van een coating met wit bariumsulfaat, dat tot doel heeft de fotografische emulsie niet in het papier te laten wegzinken. Daardoor wordt een betere toonschaal verkregen. De witte barietlaag maakte het ook gemakkelijker verschillende oppervlakte structuren aan het papier mee te geven. Tegenwoordig worden in plaats van papieren ook witgepigmenteerde polyethylenen als drager gebruikt: de zogenoemde PE-papieren.

Blauwdruk

Zie Cyanotypie.

Bromidepapier

Zie Broomzilverpapier.

Broomolie(over)druk

1907, E.J. Wall en C. Welbourne Piper. Een verdere ontwikkeling van de olie (over) druk. Bij de broomoliedruk wordt uitgegaan van een vergroting op bromidepapier, zodat een contactnegatief niet nodig is. Het fotopapier wordt na de normale afwerking gebleekt, waarbij het zilverbeeld verdwijnt en een in verschillende mate gelooid gelatinereliëf overblijft. De verdere procedure verloopt als bij de o He (over) druk. De broomoliedruk behoort tot de edele procédés en is door verschillende kunstfotografen tot ca. 1940 gebruikt. Wordt incidenteel nog toegepast.

Broomverf(over)druk

Zie Broomolie(over)druk.

Broomzilverpapier (Bromidepapier)

1874, Peter Mawsdley. Vanaf ca. 1880 tot op heden een zeer populair ontwikkelpapier. Sinds ca. 1890 wordt de gelatinebroomzilveremulsie op een barietlaag aangebracht. Door de hoge gevoeligheid van de emulsie is het geschikt voor het maken van vergrotingen. De beeldtint is van oorsprong neutraal, doch kan op talloze manieren omgekleurd worden. Broomzilverpapieren zijn in vele oppervlaktestructuren en gradaties leverbaar.

Calotypie

Zie Kalotypie.

Carbrodruk

1919, H.F. Farmer. Verbeterde ozobroomdruk, maar volgens dezelfde principes. Het resultaat is een pigmentbeeld op overdrachtpapier, dus eigenlijk een soort kooldruk. De naam carbro (een samentrekking van carbon en bromide) werd gebruikt door de Autotype Co. te Londen. Deze firma produceerde tot in de jaren vijftig ook materialen voor driekleurencarbrodrukken. Kleurencarbro’s werden nogal eens gebruikt om van zwart-wit kleurseparatie-negatieven (zie Driekleurenfotografie) kleurafdrukken te vervaardigen. Na 1930 verloor deze methode aan populariteit.

Celloïdinepapier

1865, G. Wharton Simpson. Vo[uitdrukkend daglichtpapier. Rond 1895 zeer populair bij vakfotografen, vooral voor portretten; bij amateurs tot aan de Tweede Wereldoorlog in gebruik. De beeldtint is, zoals bij vele daglichtpapieren, geelbruin, doch meestal kleurde men met goud om tot sepia of zelfs paars. Om het amateurs nog gemakkelijker te maken, kon men een goudverbinding in de emulsie meegieten, zodat de omkleuring achterwege kon blijven (zelftintend celloïdinepapier). Matte celloïdinepapieren lieten zich ook met goud en platina omkleuren, wat een fraaie, zeer houdbare, neutraal zwarte druk opleverde.

Charbon Velourspapier

Zie Artigue.

Chloridepapieren

Een groep barietpapieren met weinig gevoelige zilverchloride-emulsie (zie Zilverchloride papieren). Deze papieren kwamen na ca. 1885 in de plaats van het albuminepapier. Door de machinale vervaardiging waren deze papieren goedkoop en betrouwbaar. Het waren echter alle contactpapieren; voor vergrotingen waren zij niet gevoelig genoeg. Na 1905 zijn zij langzamerhand verdrongen door de broomzilverpapieren.

Chlorobromide ontwikkelpapieren

1883, J.M. Eder. Door toevoeging van zilverbromide aan een zilverchloride-emulsie wordt de gevoeligheid van het papier hoger. Met dit papier kunnen vergrotingen gemaakt worden. Ook de beeldtint wordt door de toevoeging van het zilverbromide warmer. Dit ontwikkelpapier is heden nog steeds in gebruik. Het wordt ook wel ‘portretpapier’ genoemd.

Cibachrome

1958, Ciba-Geigy. Positief kleurenprocédé, gebaseerd op het uitbleken van de niet gewenste kleurpartijen. Tot op heden gebruikt voor papierpositieven en transparanten. Relatief goede stabiliteit.

Cliché-verre

Vanaf ca. 1850. Bij dit procédé maakte men gebruik van een ondoorzichtig gemaakte glasplaat, waarin met etsnaalden een tekening werd aangebracht. Het aldus verkregen, getekende negatief werd vervolgens op normale wijze tot positief afgedrukt.

Collodium

1846, Christian Friedrich Schönbein. Transparante stof, vervaardigd uit schietkatoen, ether en alcohol. In de fotografie gebruikt als bindmiddel voor bepaalde negatief- en positiefprocédés. Als negatiefprocédé zou het zogenoemde natte collodiumprocédé van Frederick Scott Archer (1851) het meest verbreid raken. Door zijn hoge gevoeligheid (ca. 10 sec. belichtingstijd) wist dit procédé al snel de daguerreotypie en de kalotypie te verdringen, (zie ook Ambrotypie, Ferrotypie en Pannotypie).

Nadeel van de natte platen was dat de gevoeligheid afnam, naarmate de plaat droger werd. De in 1855 door J.M. Taupenot ontwikkelde droge albumine-collodium-emulsie werd door de lage gevoeligheid niet succesvol. De collodiumplaten werden rond 1880 weer opgevolgd door de veel gebruiksvriendelijker droge gelatine platen (zie Gelatineemulsies). Als positiefprocédé werd collodium met name gebruikt in het celloïdinepapier.

Collotypie

Zie Lichtdruk.

Crystoleum

Ca. 1870 tot 1900. Een ingekleurde albuminedruk, die op de binnenzijde van een gebogen stuk glas is geplakt. De papieren drager van het albuminepapier wordt zo ver afgeschuurd dat de afdruk transparant wordt. Daarna wordt het beeld aan de achterzijde ingekleurd. Deze techniek is afgeleid van een achttiende-eeuwse methode voor het inkleuren van gravures. Achter de foto wordt vaak nog een tweede stuk glas aangebracht met daarop de kleuren voor de grotere partijen. Aan de voorzijde, door het glas heenkijkend, is zo een ingekleurde foto ontstaan met een grote detailscherpte en enige diepte.

Cyanotypie (Blauwdruk)

1842, Sir John Herschel. Positief contactprocédé, berustend op de lichtgevoeligheid van ijzerzouten. Na belichting van een met deze zouten behandeld stuk papier, hoeft dit alleen nog maar in water gespoeld te worden om het beeld te laten ontstaan. Dit beeld bestaat uit een stabiele ijzerverbinding, Berlijns blauw. Het procédé is enigszins populair geweest bij amateurs rond 1900 voor het maken van proefafdrukjes. Op grote schaal werd dit procédé toegepast voor het vermenigvuldigen van technische en bouwkundige tekeningen (tot ca. 1950).

Daglichtpapieren

1839 tot ca. 1950. Een groep fotopapieren die door middel van daglicht belicht dienden te worden. Daglicht werkt sterk op de lichtgevoelige laag in en was daarom het meest geschikt als lichtbron voor deze groep laaggevoelige papieren. De belichting vond altijd plaats in contact met het negatief: vergroten zou de toch al lange belichtingstijd (enige minuten tot meer dan een uur) nog langer maken. In tegenstelling tot de ontwikkelpapieren, waar het beeld pas na ontwikkeling zichtbaar wordt, ontstaat bij de zilverhoudende daglichtpapieren het beeld tijdens de belichting. Daarom spreekt men ook wel van voluitdrukkende papieren. Tot deze groep worden gerekend: de zoutdruk, het albuminepapier, en van de chloridepapieren het P.O.P. en het celloïdinepapier.

Bij al deze papieren werd zeer fijn verdeeld, doch niet al te stabiel zilver gevormd. Daarom werd veelal goudtoning toegepast. Andere contactpapieren, zoals de cyanotypie, de kallitypie, de kooldruk e.d. dienen eigenlijk ook tot de daglichtpapieren gerekend te worden.

Daguerreotypie

1837-’39, Louis Jacques Mande Daguerre. De eerste op grote schaal toegepaste fotografische techniek. Een gepolijste, verzilverde koperplaat werd lichtgevoelig gemaakt met behulp van jodiumdampen. Na 1841 wist men de gevoeligheid aanzienlijk op te voeren door met broomdampen naast het gevormde zilverjodide, extra zilverbromide te vormen. De belichtingstijd was vóór 1841 ongeveer een half uur tot een uur, na 1841 enige minuten. De ontwikkeling vond plaats in kwikdampen. Het beeld werd in een zoutoplossing, later het bekende ‘hypo’, gefixeerd. Een verdere verbetering was het goudbad, dat het beeld stabieler maakte en het contrast verbeterde.

Het gevormde (negatieve) witgrijze beeld op het spiegelende oppervlak verschijnt als positief als men de daguerreotypie tegen zwart laat spiegelen. De opnamen (altijd unicaten) werden vanwege hun kwetsbaarheid achter glas gemonteerd en evenals de in die tijd zo populaire miniatuurschilderijtjes in etuitjes opgeborgen.

D.O.P. (Developing Out Papers)

Fotopapieren kunnen in twee soorten onderscheiden worden. De eerste soort, P.O.P. (Printing Out Papers) is laaggevoelig; het beeld wordt direct bij de belichting (meestal door middel van daglicht) gevormd. Dit zijn de voluitdrukkende daglichtpapieren.

De tweede soort D.O.P. (Developing Out Papers) is gevoeliger: men kan er vergrotingen op maken met behulp van kunstlicht. Deze papieren moeten ontwikkeld worden om het bij de belichting ontstane latente beeld zichtbaar te maken, daarom noemt men ze ook wel ontwikkelpapieren.

Driekleurenfotografie

1869, Charles Cros en Ducos du Hauron. Door het maken van drie opnamen op panchromatisch materiaal, via een rood, een groen en een blauw filter, verkrijgt men een zogenaamde kleurseparatie van het (kleurige) origineel. Met behulp van deze drie zwart-wit negatieven kan men weer een kleurenafbeelding samenstellen.

Bij het eerste praktisch toegepaste systeem, het additieve systeem, werd het beeld tot stand gebracht met behulp van dezelfde rode, groene en blauwe filters. Door bijvoorbeeld lichtprojectie op een wit scherm door drie zwart-wit positieven die naar de separatienegatieven zijn vervaardigd, vormden de kleuren zich door optische menging. Een ander additief systeem, d.m.v. een kleurenraster werd bijvoorbeeld toegepast bij de autochrome.

Bij het zogenoemde subtractieve systeem werden de separatienegatieven indirect gebruikt om drie complementaire kleuren over elkaar heen aan te brengen. De rood, groen en blauwe separaties werden dan tot positieve kleurenbeelden verwerkt in respectievelijk cyaan, magenta en geel. Populaire technieken volgens dit systeem waren bijvoorbeeld de kooldruk en vooral ook (wat later) de carbrotechnieken. Al deze (tijdrovende) technieken verdwenen vrij snel na 1936, toen directe, subtractieve opnamematerialen op de markt verschenen, zoals de nieuwe Agfacolor en Kodachrome. Maar ook bij deze directe methoden wordt het zichtbare licht nog altijd in drieën gesplitst.

Droge plaat

Broomzilvergelatine-emulsies (na 1871; zie Gelatine-emulsies) zijn in hun normale droge toestand lichtgevoelig, in tegenstelling tot natte collodium platen, die in droge toestand hun lichtgevoeligheid verliezen.

Duxochrome

1928, Johannes Herzog. Systeem om uitgaande van drie zwart-wit separatienegatieven (zie Driekleurenfotografie) tot kleurafdrukken te komen. Bij dit procédé worden met zilverbromide lichtgevoelig gemaakte gelatinefolies in de kleuren geel, magenta en cyaan na belichting door de drie negatieven op een gemeenschappelijke drager overgebracht. Het Duxochrome systeem is een verbetering van de pinatypie. De materialen zijn van 1929 tot 1963 geleverd.

Dye Transfer

Een kleurensysteem van Kodak, vanaf 1947 in gebruik. Dit systeem is een verbetering van het Wash-off Reliëf systeem, dat op zijn beurt weer een verbetering was van het Duxochrome systeem. Het Kodak Dye Transfer systeem wordt nu nog wel door kunstfotografen gebruikt vanwege de mogelijkheid om in te kunnen grijpen.

Edele procédés

Verzamelnaam voor een aantal fotografische technieken die alle gemeen hebben dat het gevormde beeld niet uit zilver bestaat, maar uit een bestendige kleurstof. Bij deze procédés wordt bovendien de (kunst)fotograaf in de gelegenheid gesteld in de afwerkingsfase in te grijpen. Tot de edele procédés behoren onder andere de broomoliedruk, de gomdruk en alle kooldruktechnieken. De edele procédés zijn in de kunstfotografie veel toegepast van 1895 tot 1915. Enkele edele procédés worden incidenteel nog steeds toegepast.

Ektachrome

1943-’46, Kodak. Kleurpositiefmateriaal dat door de eenvoudiger verwerking ook door de fotograaf zelf ontwikkeld kon worden. Kodachrome kan alleen door ontwikkellaboratoria verwerkt worden.

Ferrotypie (Tintypie, Melainotypie)

1853, Adolphe Alexandre Martin. Direct positief op zwart (later ook chocoladebruin) gelakt blik. De lichtgevoelige laag werd tot 1891 volgens de natte collodiummethode (zie Collodium) vervaardigd. Daarna gebruikte men de droge gelatine-emulsie technieken in speciaal voor dit doel geconstrueerde camera’s, waarin ook de chemicaliën ondergebracht konden worden. Deze camera’s trof men op kermissen, stranden en in de toeristenoorden. De verwerkingstijd (ca. 1 minuut) was kort doordat de drager geen chemicaliën opzoog. Het materiaal was goedkoop. Zijn concurrent rond 1860, de ambrotypie, bezat meer kwaliteit, maar was ook duurder.

Films

Als drager voor negatiefmateriaal was glas lange tijd het aangewezen materiaal. Ter beperking van het gewicht en de breekbaarheid zocht men naar vervangende materialen. Zo’n licht, soepel en transparant materiaal vond men in celluloid (Hannibal Goodwin, 1887), dat vanaf 1889 door Kodak werd toegepast. Tientallen jaren is dit materiaal voor rol- en vlakfilm gebruikt. Tegenwoordig bedient men zich meestal van polyester en cellulose-acetaat. Door het grotere gebruiksgemak van de rolfilm nam de populariteit van het fotograferen enorm toe.

Fotogravure

Zie Heliogravure.

Fotolithografie

Er zijn talloze methoden uitgedacht om het fotografische beeld door middel van lithografie te vermenigvuldigen. Poitevin in Frankrijk was een der eersten die, werkend met lichtgevoelige lagen direct op de steen, rond 1855 tot aanvaardbare resultaten kwam. Mr. E.J. Asser, een Amsterdams jurist en amateurfotograaf, publiceerde in 1859 zijn indirecte fotolithografisch procédé, waarbij het beeld op speciaal papier vervaardigd werd en vervolgens werd overgedragen op de steen. Het procédé was echter niet betrouwbaar bij de weergave van halftonen.

Fotomechanische procédés

Bij de fotomechanische procédés wordt met behulp van fotografische middelen een drukvorm vervaardigd. De afbeelding op deze drukvorm wordt vervolgens door middel van grafische technieken (in hoogdruk, diepdruk of vlakdruk) vermenigvuldigd. Tot de fotomechanische procédés behoren onder meer:

(Fotoxylografie)

Heliogravure

Lichtdruk

Photochrom

Woodburytypie

Fotoxylografie

Ca. 1860 tot 1890. De fotoxylografie lijkt op, maar behoort strikt genomen niet tot de fotomechanische procédés. Bij deze techniek werd weliswaar een fotografisch beeld op een houtblok aangebracht (dit kon op verschillende manieren gebeuren), maar de eigenlijke vervaardiging van de drukvorm bleef een zuiver ambachtelijke bezigheid. Het fotografische beeld diende uitsluitend als leidraad voor de houtgraveur, die de verschillende grijswaarden naar eigen inzicht in het blok graveerde.

Fressondruk

1900, Théodore Henri Fresson. Fresson, ontevreden over de onbetrouwbaarheid van de toenmaals beschikbare directe kooldrukpapieren (zoals die van Artigue), vervaardigde, aanvankelijk voor eigen gebruik, later ook commercieel een reeks monochrome directe kooldrukpapieren, die constant van kwaliteit waren. Na 1951 vervaardigt het Franse familiebedrijf ook een vierkleurenversie van deze kooldruktechniek, de quadrichromie. Door eigenschappen als korte toonschaal (weinig tussentinten tussen wit en zwart) en zeer grote houdbaarheid maken sommige hedendaagse mode- en kunstfotografen gebruik van deze techniek.

Gaslichtpapier

Zie Zilverchloride papieren III.

Gelatine

Een lijmachtige stof die gewonnen wordt uit dierlijke afvalstoffen (zoals botten en delen van huiden van koeien) welke collageen bevatten. In de fotografie vooral gebruikt als transparant bindmiddel voor lichtgevoelige emulsies en speciale coatings. Ook wordt gelatine zelf, in combinatie met een dichromaat, lichtgevoelig. Als zodanig wordt zij bij belichting gelooid en daarmee onoplosbaar in warm water. Deze en andere eigenschappen van belichte gelatine, zoals zwelbaarheid en kleverigheid vormen de basis van vele (meest oudere) fotografische en fotomechanische procédés.

Gelatine-emulsies

1871, Dr. Richard Maddox. Als negatief opnamemateriaal verdrong de droge gelatinebroomzilveremulsie rond 1875 het natte collodiumprocédé (zie Collodium), vanwege zijn grotere gebruiksvriendelijkheid en de ca. 40 keer hogere gevoeligheid. Het negatiefmateriaal kreeg de naam ‘droge plaat’. Ook toen het collodiumtijdperk na 1880 was afgelopen, sprak men nog jaren over ‘droge platen’. Zoals steeds het geval, werd ook deze oorspronkelijk voor opnamemateriaal ontwikkelde emulsie later voor afdrukpapieren toegepast. De gelatine-emulsie bleek goedkoop een product van hoge kwaliteit op te leveren, en wordt nog steeds voor zowel opname- als afdrukmateriaal gebruikt.

Gevaluxe Velours

Bromidepapier (zie Broomzilverpapier) rond 1938 door Gevaert geïntroduceerd. In het papieroppervlak bevinden zich vezels, die het papier een mat aanzien geven. Toch is de toonschaal bijna zo goed als dat van glanzend papier, omdat de vezels geen diffuus licht doen ontstaan, zoals bij normale matte papieren. Vanwege fraaie fluwelen zwarte partijen is deze papiersoort tot ca. 1960 gebruikt door o.a. kunstfotografen.

Gomdruk

1858, John Pouncy. In 1858 gelukte het Pouncy om de lichtgevoeligheid van bepaalde colloïden in combinatie met een dichromaat uit te werken voor arabische gom. De gomdruk werd bij de opkomst van het picturalisme in 1894 door A. Roullé- Ladevêze herontdekt. De techniek is vrij eenvoudig. Tekenpapier wordt bestreken met een lichtgevoelig mengsel bestaande uit arabische gom, een pigment en kaliumdichromaat. Na droging wordt het negatief in contact bij daglicht belicht. De onbelichte delen worden met water weggespoeld, terwijl het beeld gevormd wordt door de resterende gelooide gom met het pigment. De korte toonschaal kan verbeterd worden door deze procedure enige malen te herhalen. Door de vrije keuze van papier en pigment en door de mogelijkheid handmatig in te grijpen, was de gomdruk het meest populaire edele procédé bij de picturalisten (ca. 1895-1920). Wordt incidenteel nog steeds toegepast voor creatief gebruik.

Goudtoning

Bij veel oudere procédés bestond het beeld uit uiterst fijn verdeeld zilver. De houdbaarheid was zeer matig en de beeldkleur vaak minder aangenaam. Om de beeldkleur te verbeteren en tegelijkertijd de houdbaarheid te vergroten, paste men al spoedig goudtoners toe. Dat gebeurde al in 1841 bij de daguerreotypie, en vanaf 1848 bij albuminedrukken. Bij de meeste daglichtpapieren werd door het goudbad de oorspronkelijke geel- tot roodbruine kleur veranderd in sepia tot violet. Aanvankelijk werd dit goudbad apart toegepast, later werd het met het fixeerbad gecombineerd tot het kleurfixeerbad. Aan het eind van de negentiende eeuw vereenvoudigde men met name voor de celloïdine- en Aristo-daglichtpapieren de procedure nog verder door het goud al in de lichtgevoelige laag aan te brengen (zelftintende papieren).

Heliogravure

1879, Karl Klïc. Bij dit fotomechanische procédé wordt een diapositief belicht op pigmentpapier (zie Kooldruk). Het belichte pigmentpapier wordt vervolgens overgedragen op een koperplaat waarop uiterst fijn asfaltpoeder is aangebracht. Na ontwikkeling wordt de koperplaat geëtst in ijzerchloride, waarbij het gelatinereliëf optreedt als een zuurinwerkingsvertragende laag. De dunste gedeelten van het reliëf worden het eerst door het ijzerchloride doordrongen, de dikkere gedeelten later. Hierdoor ontstaan in de koperplaat tussen de asfaltkorreltjes uiterst fijne putjes van verschillende diepte, die bij het drukken (op een gewone etspers) de verschillende grijswaarden opleveren. De heliogravure werd van 1880 tot ca. 1920 veelvuldig gebruikt voor luxe kunstreproducties, en was ook enige tijd zeer populair bij de kunstfotografen rond 1900.

Hochheimer gomdruk

In tegenstelling tot wat de naam suggereert is dit géén gomdruk, doch een directe kooldruk.

Jos-Pé procédé

1923, Gustav Koppmann. Procédé om kleurafdrukken te maken via kleurseparatienegatieven (zie Driekleurenfotografie). De materialen voor dit procédé zijn van 1923 tot ca. 1943 geleverd. Door de speciale manier van inktoverdracht bij dit procédé liet de beeldscherpte te wensen over. De benodigde kleurseparatienegatieven konden met één belichting in speciale Jos-Pé camera’s gemaakt worden.

Kallitypie

1889, WJ. Nichol. De kallitypie lijkt uiterlijk op de kalotypie en de zoutdruk. Deze afdruktechniek is gebaseerd op de lichtgevoeligheid van ijzerzouten die naast zilverzouten in de emulsie voorkomen. Het beeldvormende zilver ontstaat onder invloed van de belichte ijzerzouten. Rond 1900 was deze techniek korte tijd populair bij kunstfotografen vanwege de mogelijkheid om zelf het papier uit te kunnen kiezen en bij het afdrukken te kunnen ingrijpen.

Kalotypie (Talbotypie)

1840, W.H. Fox Talbot. Dit eerste negatiefprocédé zou bij lange na niet zo populair worden als de daguerreotypie. Bij de kalotypie werd een stuk papier lichtgevoelig gemaakt door middel van zilverjodide en zilvernitraat. De belichtingstijd bedroeg 10 tot 60 seconden. Na afwerking werd het verkregen negatief met was behandeld om het transparant te maken. Door belichting (in contact) van een op dezelfde wijze lichtgevoelig gemaakt papier met dit negatief verkreeg men een positief.

Kodachrome

1935, Léopold Mannes en Léopold Godowsky. Eerste kleurendiafilm volgens het subtractieve systeem van Kodak. De film werd direct een succes. Voor de opname volstond één enkele belichting. De Kodachrome diafilm verdrong zeer snel alle andere, oudere additieve systemen. De voor de kleuren rood, groen en blauw gevoelige lagen zijn bij deze film over elkaar heen aangebracht. Door chromogene ontwikkeling worden deze lagen cyaan, magenta en geel gekleurd.

Kodacolor

1942, Kodak. Kleurnegatieffilm van Kodak volgens het subtractieve systeem (zie Driekleurenfotografie). Met dit materiaal bleek het zeer eenvoudig om, volgens hetzelfde principe als bij het opnamemateriaal, kleurafdrukken op papier te vervaardigen.

Kooldruk

1855, A.L. Poitevin en 1864, Sir J.W. Swan. Basis voor de kooldruk is gelatine, dat door middel van een dichromaat lichtgevoelig wordt gemaakt. De gelatine is, samen met een pigment (bijvoorbeeld koolstof) op het zogenoemde pigmentpapier aangebracht. Tijdens de belichting wordt de gelatine in meerdere of mindere mate gelooid, afhankelijk van de zwarting in het negatief. Deze gelooide gelatine is onoplosbaar in water. Om het beeld te kunnen ontwikkelen (waarbij de niet-gelooide gelatine, die zich onder het gelooide laagje bevindt, verwijderd moet worden) moet het belichte pigmentpapier overgedragen worden op een tijdelijke drager. Na de ontwikkeling (in warm water) wordt het beeld, dat spiegelbeeldig op deze tijdelijke drager is aangebracht, nogmaals overgedragen op het uiteindelijke papier.

De kooldruk onderscheidt zich van andere afdruktechnieken door de lange toonschaal (veel tussentinten tussen wit en zwart) en de uitmuntende houdbaarheid. De meest gebruikte kleur is warmbruin. Deze techniek is op grote schaal toegepast voor kunstreproducties en voor andere toepassingen waar hoge kwaliteit vereist was. Op beperkte schaal werden ook driekleurenkooldrukken vervaardigd (de Carbrodruk). Een vereenvoudiging van het procédé was de directe kooldruk, waarbij het beeld niet meer overgedragen hoefde te worden (Artigue, Fresson). De kooldruk is tot ca. 1930 ook door kunstfotografen gebruikt.

Lichtdruk

1869, Joseph Albert. De lichtdruk is een fotomechanisch procédé waarbij de drukvorm bestaat uit een laag gelatine op een dikke glasplaat. Het principe van deze methode (dat eigenlijk al in 1855 door Poitevin ontdekt was) berust op de eigenschap van lichtgevoelig gemaakte gelatine om na belichting onder een halftoonnegatief en spoelen in koud water verschillende hoeveelheden inkt aan te kunnen nemen. De lichtdruk werd vanaf 1870 op grote schaal toegepast, voornamelijk voor kunstreproducties en prentbriefkaarten. Momenteel wordt deze techniek nog maar door enkele firma’s bedreven.

Melainotypie

Zie Ferrotypie.

Miniosa ontwikkelpapier

Bromidepapier, ontwikkeld door MimosaA.G. Dresden, fabriek van fotografische materialen, die in 1964 in het Agfaconcern opging. Veel door portret- en kunstfotografen gebruikt vanwege de zachte toonschaal.

Natte collodiumprocédé

Zie Collodium.

Olie(over)druk

1904, G.E.H. Rawlins.

De olie(over)druk behoort tot de edele procédés en is tot ca. 1920 in gebruik geweest. Papier met een gelatinelaagje wordt lichtgevoelig gemaakt met kaliumdichromaat. Na droging wordt in contact met een negatief belicht. Wanneer men het papier daarna in koud water legt, zwellen de onbelichte delen op; de belichte (gelooide) gedeelten nemen minder of helemaal geen water op. Het vochtige gelatinereliëf neemt daardoor meer vette inkt aan in de gelooide gedeelten dan in de minder gelooide gedeelten, waar het water de inkt afstoot. De olieverf wordt meestal tamponerend met een kwast opgebracht. Bij de oliedruk laat men de inkt indrogen op het gelatinereliëf; bij de olieoverdruk drukt men het beeld door middel van een pers op een ander papier over als de verf nog nat is. Op deze manier kunnen van één reliëf meer afdrukken gemaakt worden. Bij deze techniek heeft men, naast de vrije keuze in papier en kleur, een grote vrijheid om vergaand in het beeld in te grijpen, mogelijkheden die met name door de Picturalisten hoog gewaardeerd werden.

Ontwikkelpapieren

Zie D.O.P.

Orthochromatisch

1884, Joseph Maria Eder. Oorspronkelijk waren alle opnamematerialen voornamelijk gevoelig voor blauw licht. De andere kleuren werden niet of slecht weergegeven. Door toevoeging van de kleurstof Erythrosien aan de emulsie, worden de films en platen ook gevoelig voor geel en groen, maar blijven ‘blind’ voor rood. Orthochromatische films worden nog altijd in de grafische industrie gebruikt.

Ozobroomdruk

1905, Thomas Manly. Een verbeterde vorm van de ozotypie. Door het gebruik van andere chemicaliën en vergrotingspapier kon nu ook naar kleine negatieven gewerkt worden. De ozobroomdruk was een voorloper van de carbrodruk. In tegenstelling tot de ozotypie kwam bij de ozobroomdruk en bij de carbrodruk het pigmentbeeld niet op de gebleekte originele afdruk te liggen, maar op overdrachtpapier.

Ozotypie

1898, Thomas Manly. Vereenvoudiging van de kooldruk. De naam ozotypie was te danken aan de (foutieve) veronderstelling dat de chemische werking berustte op de vorming van ozon. Het procédé is rond 1900 slechts kort gebruikt door een aantal Picturalisten. Op zelf vervaardigd, speciaal daglichtpapier werd in contact met een negatief belicht. Deze afdruk werd samen met bepaalde chemicaliën in nauw contact gebracht met een stuk pigmentpapier en in warm water ontwikkeld (zie Kooldruk). Na verwerking kreeg men een pigmentbeeld op de gebleekte, oorspronkelijke afdruk. Daarmee verviel de dubbele overdracht.

Palladiumdruk

Dit sterk op de platinadruk gelijkende fotopapier werd door William Willis (zie Platinadruk) op de markt gebracht als een goedkoper alternatief. Het dure platina is in dit papier vervangen door het metaal palladium.

Panchromatisch

1884, Prof. Hermann Wilhelm Vogel. Door de toevoeging van cyanide aan de gelatine-emulsie wordt deze voor alle kleuren gevoelig (vergelijk orthochromatisch). Deze emulsies zijn echter minder goed houdbaar en hebben een lagere gevoeligheid. Na de ontdekking van nieuwe kleurstoffen in 1904 door Ernst König, verschenen tussen 1904 en 1906 de eerste goede panchromatische platen en films op de markt.

Pannotypie

Ca. 1850 tot 1860. Op zwart leer of op zwart, geprepareerd linnendoek overgedragen collodiumnegatief, dat daardoor, net als bij de ambrotypie en.de ferrotypie, als positief gezien wordt. Het procédé werd echter door de veel grotere kwetsbaarheid lang niet zo populair als de beide bovengenoemde technieken.

Photochrom

Naam van een fotolithografisch kleurendrukprocédé dat vanaf ca. 1880 gebruikt werd door de firma’s Orell Füssli en Photoglob in Zürich. Het procédé is gebaseerd op lichtgevoelig gemaakt asfalt, aangebracht op een lithografische steen. Voor elke kleur werd steeds hetzelfde (zwart-wit) negatief als uitgangspunt genomen. Door vakkundige manipulaties bij de belichting en de ontwikkeling van het beeld ontstonden de drukvormen voor de verschillende kleuren. Het procédé werd tot ca. 1920 voornamelijk gebruikt in landschappen en stadsgezichten voor de toeristische markt.

Photographie peinte

Overgeschilderde kalotypie of zoutdruk. Het fotografische beeld kan zelfs geheel onder de (water) verf schuilgaan.

Pigmentdruk

Deze term wordt soms gebruikt voor de kooldruk, maar ook, meer algemeen, voor alle fotografische procédés waarbij het beeld gevormd wordt door pigmenten, zoals de gomdruk en de broomoliedruk.

Pigmogravure

Een oudere benaming voor de broomolie(over)druk.

Pinatypie

1903, Leon Didier. Systeem om met behulp van separatienegatieven (zie Driekleurenfotografie) tot kleurenafdrukken en dia’s te komen. Men maakt met behulp van de negatieven drie fotografische drukvormen, waarin een reliëf van gelooide gelatine is gevormd. Deze worden ingekleurd met zure kleurstoffen en op elkaar gedrukt op een gelatinedrager, die de kleuren opzuigt.

Platinadruk

1873, William Willis. Op de lichtgevoeligheid van ijzerzouten gebaseerd contactpapier. Door warme ontwikkeling verkrijgt het beeld een bruine kleur. De matte zwarte tint en fraaie toonschaal, vooral in de middenpartijen, maken dit papier aantrekkelijk voor kunstzinnige toepassingen. De houdbaarheid is uitstekend. Na 1878 wist men door koude ontwikkeling een neutraal zwarte kleur te bereiken. Het papier zelfwas pas vanaf ca. 1880 te verkrijgen en verdween door de sterke prijsstijging van het platina na de Eerste Wereldoorlog rond 1935 van de markt. Tegenwoordig weer incidenteel gebruikt voor creatieve doeleinden.

Polacolor

1963, Polaroid Corporation Systeem om in 60 seconden kleurpositieven te verkrijgen volgens het diffusie-overdracht principe, met behulp van de speciale Polaroidcamera.

Polaroid

1947, Dr. Erwin H. Land. Merknaam die ook als soortnaam gebruikt wordt voor direct-klaar fotografie. Het eerste systeem kon in 60 seconden een sepiakleurige afdruk leveren op speciale rolfilm in een eigen camera. Deze film en alle navolgende producten, waaronder de bekende SX70 kleurenfoto’s, bevatten alle benodigde chemicaliën voor interne ontwikkeling, veelal geactiveerd door in de Polaroidcamera ingebouwde rollen.

P.O.P. (Printing Out Papers)

In 1891 door Ilford geïntroduceerde naam voor hun voluitdrukkend zilverchloride papier. De term P.O.P. werd al snel ook voor andere voluitdrukkende daglichtpapieren gebruikt (zie ook D.O.P.).

Procédé Asser

Zie Fotolithograjk.

Talbotypie

Zie Kalotypie.

Tintypie

Zie Ferrotypie.

Transferotype

Zie Aftrekbare film en papier.

Velox

1893, Leo Hendrik Baekeland. Een bekend soort gaslichtpapier (zie Zilverchloride papieren III) van Kodak, dat tientallen jaren in productie is geweest.

Voluitdrukkend

Bij voluitdrukkende papieren ontstaat het beeld uitsluitend door en tijdens de belichting. Deze papieren behoeven dus niet ontwikkeld te worden.

Wash-Off Reliëf

1935 tot 1947. Een bepaald kleurendruksysteem van Kodak volgens het zogenoemde imbibitieprocédé. Dit procédé berust op absorptie van bepaalde zure kleurstoffen aan gelatinebeelden. Voorloper van het Kodak Dye Transfer systeem.

Woodburytypie

1864, Walter Bentley Woodbury. Het eerste fotomechanische procédé dat op grote schaal is toegepast. Bij dit procédé wordt een fotografisch vervaardigd gelatinerelièf met grote kracht in een loodplaat geperst. Afdrukken van deze drukvorm verkrijgt men door vloeibare gelatine (waaraan een pigment is toegevoegd) in de vorm te gieten, daar overheen een vel papier te leggen, waarna door vlak aandrukken het teveel aan gelatine uit de mal geperst wordt. De halftonen ontstaan door de verschillende diepten in de mal, waardoor bij het aanpersen meer of minder gepigmenteerde gelatine in de drukvorm achterblijft. De achtergebleven gelatine stolt en blijft dan aan het papier hechten. De Woodburytypie werd vooral gebruikt als boekillustratie. Na ca. 1890 raakte deze in onbruik.

Zelftintend

Een aantal soorten voluitdrukkende daglichtpapieren waren ‘zelftintend’ verkrijgbaar, dat wil zeggen, ze behoefden geen aparte goudtoning, omdat de goudverbinding al in de emulsie aanwezig was. Deze papieren waren vanaf ca. 1890 verkrijgbaar.

Zilverchloride papieren

Diverse soorten; zie hieronder.

Zilverchloride collodium papier – 1865, G. Wharton Simpson. Voluitdrukkend daglichtpapier, vooral bekend onder de naam celloïdinepapier; in Amerika ook wel Aristopapier genoemd. Ook zelftintend te verkrijgen. Bij amateurs lange tijd zeer geliefd vanwege de lage prijs en eenvoudige verwerking. Veelal bruine kleur. Zie ook Goudtoning.

Zilverchloride gelatine papier – 1882, William Abney. Voluitdrukkend daglichtpapier, vooral bekend onder de naam P.O.P.; in Europa ook Aristopapier genoemd. Vooral voor portretten kwam dit papier al snel in de plaats van het celloïdinepapier. Ook zelftintend verkrijgbaar. Veelal bruine kleur. Zie ook Goudtoning.

Zilverchloride gelatine ontwikkelpapier – 1881, J.M. Eder en G. Pizzighelli. Ontwikkelpapier, meer bekend onder de naam gaslichtpapier. Dit papier was gevoeliger dan de daglichtpapieren, zodat men bij kunstlicht (bijv. gaslicht) kon belichten. Voor vergrotingen was het echter nog niet gevoelig genoeg. De ontwikkeling kon in het schemerduister plaatsvinden. Omdat er geen doka nodig was en men niet afhankelijk was van daglicht, is dit papier lange tijd (tot ca. 1940) bij amateurs in gebruik geweest. De tint is warm- tot koelzwart, in tegenstelling tot de daglichtpapieren, die overwegend bruin van tint zijn.

Zoutdruk

1834 tot 1841, W.H. Fox Talbot. Positief procédé. Met keukenzout bestreken tekenpapier wordt door middel van zilvernitraat lichtgevoelig gemaakt. Het papier heeft dus geen speciale extra coating. Er wordt in contact belicht onder een negatief lol. het. beeld ontstaan is. Gebruikte men als negatief een met was doorzichtig gemaakte kalotypie, dan noemt men de hiervan gemaakte zoutdruk vaak eveneens een kalotypie. De zoutdruk is rond 1855 door de albuminedruk verdrongen doch rond de eeuwwisseling door de mogelijkheid zelf het papier te kunnen kiezen, weer korte tijd in gebruik geweest.